Oude kaart van Ayutthaya – Foto: Wikipedia

De Portugezen waren de eerste Farang die in 1511 voet aan wal zetten in Siam. Ze werden een kleine eeuw later gevolgd door de Hollanders. Zo luidt het in de geschiedenisboeken, zij het dat dit verhaal enige nuancering verdient. Het waren niet de Noord-Nederlandse schippers en kooplui van de VOC die als eerste uit onze gewesten in de Siamese hoofdstad Ayutthaya aankwamen. Deze eer komt toe aan een Zuid-Nederlander, de Bruggeling Jakobus van de Koutere of Jacques van de Coutre zoals hij internationaal bekend werd. Een Vlaming die – o ironie van de geschiedenis –   een flink stuk van zijn leven had gewijd aan het bestrijden van de VOC…

Jakobus van de Koutere werd op 5 maart 1577 gedoopt in de kerk van Sint-Walburgis in het Westvlaamse Brugge, toen nog slechts de schim van wat ooit de meest welvarende havenstad van West-Europa was. Volgens een verklaring die Jakobus zelf in 1610 voor de inquisitie aflegde was hij echter in 1572 geboren… Wat er ook van zij, hij was de derde in een gezin dat vier kinderen ging tellen. Zijn ouders, de ‘bustelbesemaekere’ of bezembinder Jakob vande Koutere en Anna Van Houven behoorden tot de lagere middenstand. Net als veel ambachtslui hadden ze kunnen profiteren van de erg gunstige economische conjunctuur in de eerste helft van de zestiende eeuw in Vlaanderen en bezaten ze ‘De Helm’ een bescheiden stulpje in de Vlamingstraat en nog twee panden in de Flipstockstraat bij de Sint -Pieterskerk.  Kort na Jakobus’ geboorte kwam daar echter abrupt verandering in door het uitbreken van de bloederige Tachtigjarige Oorlog die ook het Brugse Ommeland niet spaarde. Nog voor 1583 was Hanskin, de jongste broer van Jakobus overleden en alsof dat niet volstond stierf vader Jakob senior iets later en werd het gezin armlastig. Jozef van de Koutere, de op één na oudste broer van Jakobus vertrok in 1586 naar Portugal – dat sinds 1580 onder Filips II integraal deel uitmaakte van het Spaanse kroondomein – om er zijn geluk te beproeven. Vijf jaar later was het de beurt aan Jakobus.

Op 1 augustus 1591 vertrok hij in Vlissingen aan boord van ‘De Rode Leeuw’ onder het gezag van kapitein Gaspar Janssens naar Portugal. Voor de steven naar het zuiden werd gewend ging het echter eerst naar het noorden waar de bemanning voor rekening van de Vlaamse reder en scheepseigenaar Herman Varmere drie maanden lang in de barre IJslandse wateren op kabeljauwvangst voer. Op de terugvaart, net voorbij de Ierse kust, scheelde het niets of Britse boekaniers hadden het schip gekaapt. Bij deze confrontatie sneuvelde kapitein Jansens wiens benen werden afgerukt door een Engelse kanonskogel. Jakobus overleefde dit avontuur evenwel zonder kleerscheuren en kwam in de tweede helft van oktober 1591 aan in Lissabon waar hij bij zijn broer Jozef introk. Ze beseften al gauw dat Lissabon niet de meest geschikte plek was om fortuin te maken en in het voorjaar van 1592 scheepten ze als soldaten in dienst van de Portugese kroon in op de ‘Onze Lieve-Vrouw Van Nazareth’ die naar de Portugese kolonies in het Verre Oosten voer. Na een korte tussenstop in Mozambique waar de doodzieke broers op krachten konden komen, belandden ze op 14 september 1592 eindelijk in Goa. De Brugse broers vonden er niet meteen kapitaal maar Jozef wél een bruid. Amper drie maanden na zijn aankomst in de Portugese kolonie huwde hij er met een dochter uit de familie de Couto die door Jakobus later omschreven werd als iemand “…van vooraanstaande oud-christenen, maar met weinig geld “…

Op 28 september 1593 scheepte Jakobus, opnieuw als huurling in op het schip van Don Diego Lobo. Anderhalve maand later zette hij voet aan wal in Melaka. Melaka was sinds maart 1511 bezet door de Portugezen die het niet alleen uitbouwden tot een belangrijke handelspost maar tegelijkertijd ook benutten als strategische uitvalsbasis voor de verdere Portugese expansie in de wijde regio. Kortom, dé place to be voor een jonge ambitieuze kerel. Nog op de kade ontmoette hij toevallig een zekere Sequin Martinela, een oudere Venetiaanse handelaar in diamanten en andere edelstenen, die de jonge Bruggeling onder zijn hoede nam en hem niet alleen de kneepjes van zijn vak leerde maar ook liet kennis maken met een aantal notabelen, waaronder kapitein Francisco de Silva de Menezes, de bevelhebber van het fort van Melaka. Deze zag wel iets in de op avontuur beluste van de Koutere en belastte hem zes maanden later met de opdracht om ambassadeur Martin Teixera te begeleiden op een missie naar het hof van het Maleisische koninkrijkje Pam, het huidige Pahang. In zijn memoires schreef Van de Koutere dat op dat ogenblik zijn loopbaan als handelaar begon want hij “ging ook om diamanten en besoarstenen te kopen, want daarvan had ik verstand” zoals hij in alle bescheidenheid neerpende…

Op 8 mei 1595 vertrok Jakobus met een nieuwe opdracht. Hij werd vergezeld door de tolken Antoon en Michiel Ans, de zonen van een Vlaamse schipper die zich in de Andalusische havenstad Malaga had gevestigd nadat hij er was getrouwd met een lokale schone. Met een grote jonk ging het richting Siam om in Ayutthaya – door hem steevast als Odia beschreven – te gaan onderhandelen over het lot van een aantal Portugezen die door de Siamese koning Naresuan de Grote waren gevangengenomen na de Siamese invasie van Cambodja in 1593. Van de Koutere en de broers Ans werden vergezeld Jorge de Mota, een pater Dominicaan die in Ayutthaya woonde, tien Portugese soldaten en een vervaarlijke vechthond. De twee broers hadden lang in Cambodja gewoond, spraken Khmer en Siamees en waren niet alleen gehuwd met een Cambodjaanse hofdame maar ook vertrouwelingen van de jonge Cambodjaanse koning Chey Chetta I en diens vader Satha I. Het werd geen vlekkeloze reis want toen ze op een eilandje in de Straat Malakka drinkwater insloegen werden ze verrast door met giftige pijltjes en blaasroeren gewapende inboorlingen en voor de kust van Pattani konden ze maar ternauwernood ontsnappen aan drie jonken vol piraten. Eens ze in de Siamese hoofdstad waren aangekomen werden ze echter met alle egards ontvangen door Naresuan en zou Jakobus van de Koutere acht maanden in Ayutthaya blijven. Hij raakte er evenwel betrokken in het net van intriges dat de Dominicaan de Mota had gespannen en ontsnapte zelfs nauwelijks aan een moordaanslag.

Onze Brugse avonturier had tijdens zijn verblijf in Siam zijn ogen echter bijzonder goed de kost gegeven en toen hij tussen 1623 en 1628 zijn herinneringen aan het perkament toevertrouwde gaf hij een levendige beschrijving van Siam, waarvan ik u sommige delen niet wil onthouden. Zo beschreef hij Ayutthaya bijvoorbeeld als volgt:

De koning heeft zijn hof in de stad Odia, die met bakstenen ommuurd is en binnen twee brede en diepe grachten ligt. Deze stad ligt zo’n 40 mijl landinwaarts aan de oever van een arm van de Gangesrivier. Er komen schepen van de grootste formaten, die dichtbij de hoge stadsmuren aanleggen. De middelgrote schepen kunnen de stad zelfs binnenvaren omdat die doorsneden is met reien, waarin ook ontelbare en zelfs zeer grote kaaimannen zwemmen. In de winter overstroomt de hele stad, tot meer dan lanshoogte, en ook het hele land, zodat de heuvels en hoogten eilanden lijken. Deze watersnood duurt twee en een halve maand. Gedurende deze periode verplaatsen de mensen zich met schuitjes, drijven er handel in en houden er hun markt op. De huizen zijn gebouwd uit planken en rotan, omwille van het slechte weer. Omdat de bewoners dat klimaat kennen, zaaien ze voor het wassen van het water. Als het zover is, groeit het gewas met het water mee, zodat de aren altijd boven het water uitsteken. Ze rijpen boven het water en de oogst wordt binnengehaald met bootjes waarbij enkel de aren worden afgeplukt. Bij dit weer verhuizen hele dorpen uit de vlakten naar de hoger gelegen gedeelten. Anderen blijven en verkassen naar hun paalhutten. Ze verzamelen het vee in stevig gebouwde kralen die bovenop zeer dikke bamboestokken werden opgetrokken. Hun tempels en pagoden zijn gebouwd op de hoogstgelegen plaatsen, waar het water niet komt. Tijdens de watersnood gaat de koning op olifantenjacht omdat alle dieren zich dan in de bergen terugtrekken. “

Van de Koutere genoot het voorrecht een koninklijke olifantenjacht mee te maken en beschreef ze in detail:

We kwamen aan een heuvel met een zeer grote schans. Deze was gemaakt van dikke bomen die daar opschoten terwijl andere dikke boomstammen ertussen in de grond waren geplant. De toegang tot deze schans was wel een halve mijl breed en smalle boomstammen vormden binnenin gangen. We zagen er vele wijfjesolifanten binnenstappen. Enkele mannen, gecamoufleerd met gebladerte, zaten op deze olifanten en leidden hen naar de gangen. De geslachtsdelen van deze wijfjes waren ingesmeerd met bepaalde kruiden, waarvan de geur de mannetjesolifanten bedwelmd achter hen aan deed lopen. Nadat ze, de een na de ander deze gangen waren ingetrokken, sloten vele mannen hen in. Met lange vorken prikten ze hen, zodat ze naar de smalste gedeelten van de gangen werden gedreven. Daar werden ze omsingeld zodat ze niet achteruit konden of omkeren. Op deze wijze gevangen, plaatsten de jagers vele stammen tussen de dieren en bonden deze met sterke rotanstengels vast aan de poten alsof het voetijzers waren. De beste pikten ze eruit en haalden ze weg met de voetijzers. Deze olifanten werden aan schaduwrijke bomen gebonden waar ze hen, gedurende drie à vier dagen zonder eten of drinken, achterlieten. Daarna gaven ze hen beetje bij beetje eten, totdat ze genoeg verzwakt waren om zo afgericht te kunnen worden….”

Deze behandeling mag wreed lijken maar de favoriete olifanten van de koning leefden bepaald een vorstelijk leventje in de koninklijke stallen zoals een verbijsterde Jakobus met eigen ogen kon vaststellen:

Elk had zijn zijden kussen waarop ze sliepen als hondjes. Men kan zich goed voorstellen dat de kussens voor die olifanten wel zes ellen en nog hoger waren. De dieren waren vastgemaakt met even massieve kettingen als de van een poort en gegarneerd met goud (…)  Elk van de olifanten had zes grote gouden schalen, zo dik als de platte kant van een reaal. Enkele bevatten olie waarmee de dieren werden gezalfd, andere water waarmee ze ze besproeiden. De vier andere dienden respectievelijk voor het eten, het drinken, het urineren en hun natuurlijke behoeften. De olifanten waren immers zo afgericht dat dat als ze wilden urineren of hun behoeften wilden doen, ze van hun kussens opstonden. De kornaks begrepen dat onmiddellijk en reikten hun de schalen aan. Hun verblijfplaats was altijd zeer geurig en uitgerookt met benzoë en andere welriekende parfums (…) Als ik het niet zelf gezien had, geloofde ik het nooit…”

Onze Bruggeling was wellicht nog meer geschokt door de egards die de gestorven lievelingsolifant van Naresuan te beurt vielen:

“Ze bouwden boven de dode olifant een zeer grote troonhemel van blauw damast, openden zijn buik, haalden er de darmen uit en bewerkten hem met vele welriekende zalven. Ze legden er een grote hoeveelheid bloemen en rozen op. Om zijn buik open te houden, plaatsten ze er vergulde palen in. Vier priesters zetten zich erin. Ze droegen gele kleren en hadden ganitra, kralen vast. Er brandden vele waskaarsen. Daarna maakten ze er een zeer grote vierkante galerij in hout omheen, die helemaal verguld en beschilderd was. Vijf trappen reikten tot op de bodem en volledig rondom waren balustrades. Deze hele constructie werd op minder dan anderhalve opgebouwd. De olifant stonk inmiddels al van meer dan een halve mijl ver. Vervolgens kwamen alle groten en heren hem vereren vanuit de galerij of de kloostergang, waar op de balustrades een massa brandende kaarsen stonden. Allen aanbaden het beest op hun knieën. Dit barbaarse gedoe duurde acht dagen en nachten met onophoudelijke dansen en helse muziek met schellen, pauken, pannen en andere instrumenten (…) Rondom plaatsten ze vele beschilderde potten, gevuld met diverse etenswaren en met de openingen beschilderd en afgesloten. De barbaren zeiden dat de olifant in het andere leven ook moest eten. Toen de acht dagen om waren, bedolven de priesters hem onder grof en fijn brandhout. Dan kwam de koning, ging driemaal rond de olifant, ontstak het vuur en beval na de verbranding de as te verzamelen in gouden vazen. Ze zetten die bij de urnen van zijn ouders en voorouders. Hierna boden de twee verzorgers van de olifant zich bij de koning aan. Ze zeiden dat nu de olifant, hun meester, gestorven was, zij naar het andere leven wilden gaan om hem verder te dienen. De koning, met veel dankwoorden om deze daad, trok zijn zwaard uit de schede, liet hen middendoor klieven en daarna met veel eerbetoon verbranden….”

Over hoe het verder met onze Brugse avonturier afliep, leest u in Deel 2.

7 reacties op “De belevenissen van Jacobus van de Koutere, een Brugse avonturier in Siam en omstreken (deel 1)”

  1. Alphonse Wijnants zegt op

    We kunnen Lung Jan niet genoeg roemen om het vele bronnenonderzoek dat hij doet,
    op weg naar landgenoten die door Azië gezworven hebben.
    Zo komen we veel te weten over de zeden en mores van die tijd,
    zowel de Europese als de Aziatische.
    Een sterke historische getuigenis en boeiend om te lezen.

  2. l.lagemaat zegt op

    Wel heel aparte gebeurtenissen uit die tijd.
    Dank voor dit inkijkje in de tijd van Naresuan!

  3. Rob V. zegt op

    Beste Jan, dankje maar 1,5 wat? “Deze hele constructie werd op minder dan anderhalve opgebouwd. “

    • Lung Jan zegt op

      Dag Rob,

      Anderhalve dag… Sorry…

  4. ThaiThai zegt op

    Om het een keer te laten weten:

    Leuke verhalen en bedankt voor het leesplezier!

  5. Nick zegt op

    Erg interessant opgebouwd verhaal. bedankt!

  6. niek zegt op

    Wat een interessant er haal weer!
    Wisten jullie overigens dat de helft van het bestuur van de VOC, de Heren Zeventien, bestond uit Antwerpenaren?


Laat een reactie achter

Thailandblog.nl gebruikt cookies

Dankzij cookies werkt onze website het beste. Zo kunnen we je instellingen onthouden, jou een persoonlijk aanbod doen en help je ons de kwaliteit van de website te verbeteren. Lees meer

Ja, ik wil een goede website